In 2020 werd 15 eeuwen Nederlandse taal van Nicoline van der Sijs met de Taalboekenprijs – een initiatief van Onze Taal, het Algemeen-Nederlands Verbond en dagblad Trouw – bekroond. Zoals men op de website van het Genootschap Onze Taal kan lezen, wordt deze prijs sinds 2019 jaarlijks toegekend aan “een boek dat bedoeld is voor een breed publiek, en dat oorspronkelijk, goed geschreven en taalkundig relevant is”.[1] De keuze van de jury voor dit boek kan men gerust een “veilige optie” noemen, want de auteur is zeker niet de eerste de beste. Van der Sijs, senior-onderzoeker aan het Instituut voor de Nederlandse Taal en hoogleraar historische taalkunde aan de Radboud Universiteit Nijmegen, heeft een sterk track record op het gebied van taalboeken. Eerdere taalboeken van haar hand zijn bijvoorbeeld Taal als mensenwerk (2004) en Nederlandse woorden wereldwijd (2010), die thans in veel huisbibliotheken te vinden zijn. In 2005 had ze al Nederlands in een notendop gepubliceerd, en het is deze tekst die ze voor 15 eeuwen Nederlandse taal als uitgangspunt heeft genomen. Volgens haar was de tijd rijp voor een herbewerking van die tekst omdat de kennis over de taalontwikkeling binnen het Nederlands en het belang van taalcontact voor taalveranderingen in die 15 jaar enorm toegenomen was, en bovendien kon er in het nieuwe boek een hoofdstuk aan de eenentwintigste eeuw worden gewijd (p. 243).
Het boek is verdeeld in zeven hoofdstukken: 1. De prehistorie (ca. 5000 voor Chr. – zesde eeuw na Chr.); 2. De Oudnederlandse dialecten (zesde eeuw tot tweede helft twaalfde eeuw); 3. De Middelnederlandse dialecten (tweede helft twaalfde eeuw tot begin zestiende eeuw); 4. Het ontstaan van de Nederlandse standaardtaal in de zestiende en zeventiende eeuw; 5. Cultivering van de schrijftaal in de achttiende en negentiende eeuw; 6. De emancipatie van de spreektaal en de opmars van de taalpolitie (twintigste eeuw). 7. Pluricentrisch, digitaal en gelaagd Nederlands (eenentwintigste eeuw). Ieder hoofdstuk is in principe op dezelfde manier opgebouwd: eerst komen enkele belangwekkende veranderingen op het gebied van de klankleer aan bod, daarna veranderingen in de spelling, in de woordvorming (verbuigingen, vervoegingen en afleidingen), en tot slot in de zinsbouw. Vooral de bijzondere aandacht voor de spelling, die in conventionele leerboeken doorgaans onderbelicht blijft, springt hierbij onmiddellijk in het oog.
In de inleiding worden de grote lijnen uitgezet: op de eerste plaats de drift van een synthetische naar een analytische taal en van een SOV (werkwoord aan het eind: “…dat hij haar ziet”) naar een SVO-taal (werkwoord in het midden: “hij ziet haar”), maar ook enkele andere verschijnselen die de ontwikkeling van het Nederlands richting en context geven, zoals de cyclus van Jespersen (over de plaats van ontkenning die van plaats verandert) en de intrigerende hypothese van een Europese taalbond (p. 22).
Algemeen wordt in het boek sterk de klemtoon op de externe taalgeschiedenis gelegd, in het bijzonder op migratie en taalcontact als drijvende factoren voor taalverandering. Hierbij wil ik graag enkele kritische kanttekeningen plaatsen. Ten eerste kan men zich afvragen of “taalcontact” niet te veel als kapstok dient voor andere factoren die taalverandering teweegbrengen. Zo beschouwt Van der Sijs bijvoorbeeld ook eerste-taalverwerving als een vorm van taalcontact, waarmee beslist niet iedereen het eens zal zijn (p. 14). Ten tweede heeft men soms de indruk dat de factor “taalcontact” ingeroepen wordt zonder duidelijke reden. Om slechts twee voorbeelden te noemen: Wanneer gesuggereerd wordt dat de Hoogduitse klankverandering ontstaan is door taalcontact tussen Germaanse en Romaanse dialecten, vraagt men zich als Nederlandstalige meteen af: waarom hebben wij deze ontwikkeling dan niet gehad (p. 58)? Een woordje uitleg is hier beslist op zijn plaats. Ook wanneer beweerd wordt dat de uitwerking van umlaut in de Lage Landen “zeker” het gevolg van taalcontact is, zoekt men tevergeefs naar duidelijke argumenten (p. 61). Voor het verdoffen van umlautveroorzakende klinkers in onbeklemtoonde lettergrepen heb je volgens mij geen taalcontact nodig. Ook hier zou enige uitleg welkom zijn.
Zonder afbreuk te doen aan de verdiensten van dit boek, kunnen ook nog een paar andere, lossere aanmerkingen worden gemaakt. De eerste aanmerking betreft de oorsprong van het Indo-Europees. In 2012 is er een artikel in Science is verschenen waarin de oorsprong van het Indo-Europees met behulp van statistische methoden in Anatolië (en niet in Zuid-Rusland) wordt gesitueerd.[2] Tegen deze achtergrond kan men eigenlijk niet meer beweren dat de Zuid-Russische steppen tussen de Zwarte en de Kaspische Zee “de beste kaarten” hebben (p. 26). Ook is het jammer dat er in het boek zoveel nadruk wordt gelegd op de “waterscheiding” tussen de Nederlandse en Duitse dialecten (p. 56). Volgens mij is het begrip “dialectcontinuüm” in dit verband veel nuttiger. De werkelijkheid van een continentaal West-Germaans dialectcontinuüm is overigens mooi te zien aan de Hoogduitse taalvormen in de “Oudnederlandse” voorbeelden in het boek, zoals eyn luzzel thar nach (“een weinig daarna”) (p. 76) en ich hauo mich geeinot uphen then palmboum ze stigeno (“ik heb besloten in de palmboom te klimmen”). Ten slotte komt de opmerking dat de Statenvertaling nauwelijks invloed zou hebben gehad op het Nederlands nogal bruusk, en lijkt deze bewering slecht te harmoneren met de “grote invloed” die het hardop lezen van de Statenbijbel op de uitspraak heeft gehad (p. 118 en 178).
Deze kritische noten nemen uiteraard niet weg dat dit boek een taai wetenschappelijk onderwerp op een deskundige manier toegankelijk maakt voor een breed publiek, en dat het inderdaad – zoals de jury van de Taalboekenprijs het in 2020 formuleerde, zowel degelijk, goed geschreven als taalkundig relevant is. Positief is ook dat de auteur er niet voor terugdeinst om soms een moedige daad te stellen ten dienste van de waarheid. Dit blijkt onder meer uit de degradering van hebban olla uogala (ca. 1100) van eerste Nederlandse zin tout court tot (slechts) “oudste literaire getuigenis” (p. 68). In plaats daarvan moeten we het stellen met maltho thi afrio lito (“ik zeg je: ik maak je vrij, halfvrije”) in een handschrift van de Lex Salica uit de achtste eeuw (p. 66).
Bovendien bevat het boek een overvloed aan boeiende details van uiteenlopende aard. Enkele spaarzame voorbeelden: we komen onder andere te weten dat de dubbele schrijfwijze van klinkers, die zo typisch is voor de spelling van het Nederlands, eigenlijk toe te schrijven is aan de verwarring die in het Middelnederlands kon ontstaan bij de <oe>-spelling in woorden zoals bloet, dat zowel ‘bloot’ en ‘bloet’ kon betekenen (p. 92), en dat de verschuiving van de klemtoon naar het achtervoegsel –in in woorden zoals boerin (eveneens in het Middelnederlands) het gevolg was van de invloed van –ess(e) in Franse leenwoorden (vgl. prinses) (p. 105). Elders wordt vermeld dat ’t kofschip als ezelsbruggetje geïntroduceerd werd door L.A. te Winkel in een schoolboekje uit 1859 (p. 164). Een ander interessant feit is bijvoorbeeld dat het Nederlands een “rytmische hangmat” kent, met name een voorkeur om in ieder zinsdeel twee klemtonen te leggen (één aan het begin en één aan het einde), wat dan weer tot verschuivingen van de klemtoon in een woord kan leiden (p. 193). Wat het hedendaagse Nederlands betreft wordt dan weer opgemerkt dat dit zijn lidwoorden verliest (p. 210), en dat het werkwoord krijgen in zinnen als Ik krijg dat niet uitgelegd stilaan een nieuw leven als hulpwerkwoord is begonnen (p. 238). Dit zijn natuurlijk slechts enkele feiten uit een omvangrijk arsenaal. Het gelijkvormig “sorteren” van die feiten in elk hoofdstuk maakt het boek bijzonder overzichtelijk en vergemakkelijkt het gebruik ervan als naslagwerk. Vooral de secties over woordvorming zijn een lust om te lezen.
Interessant is ook dat het Nederlands in het laatste hoofdstuk voorgesteld wordt als een pluricentrische taal met drie centra: de Randstad, de provincies Antwerpen en Vlaams-Brabant (momenteel het taalcentrum in Nederlandstalig België) en Paramaribo (p. 226). Wat de toekomst van het Nederlands betreft is Van der Sijs uitgesproken positief: de norm staat sterk en heeft prestige, functieverlies is nog niet aan de orde en de huidige normverruiming is meer een verrijking dan een verarming (p. 241). Van der Sijs heeft met dit boek een mooie biografie van het Nederlands geschreven vol boeiende feiten en inzichten, waarvan docenten Nederlands overal ter wereld heel zeker dankbaar gebruik zullen maken.
Boekbespreking:
Nicoline van der Sijs, 15 eeuwen Nederlandse taal. Sterck & De Vreese. 2019. 256 p.
ISBN-10 : 9056155342 / ISBN-13 : 978-9056155346
Het boek kost 22,50 euro.
https://www.bornmeer.nl/winkel/15-eeuwen-nederlandse-taal/
Joost Robbe is filoloog en historisch taalkundige. Hij houdt zich vooral bezig met Westgermaanse talen, inclusief het Duits-Nederlands dat gedurende drie eeuwen op het eiland Amager in Denemarken gesproken werd door immigranten uit West Friesland in 1521.
[1] cf. Taalboekenprijs | Genootschap Onze Taal | Onze Taal.
[2] Bouckaert, Remco, Philippe Lemey, Michael Dunn, Simon J. Greenhill, Alexander V. Alekseyenko, Alexi J. Drummond, Russell D. Gray, Marc A. Suchard, and Quentin D. Atkinson. 2012. Mapping the origins and expansion of the Indo-European language family. Science 337:957-960.